Een man had een zoon van 14 jaar. De zoon was vorig jaar naar een AOC gegaan – een Agrarisch Opleidingscentrum – werd in de brugklas gepest, was daardoor van school gegaan, zat sinds kort op een ander AOC en vader wilde weten of hij nu beter ging op school. Maar hoe meer de vader zijn zoon met vragen bestookte, des te minder reageerde de zoon. Op het laatst was hij zo gesloten als een oester. Hoe voorzichtig vader zijn vragen ook formuleerde, zijn zoon zweeg.
‘Wat moet ik doen om te zorgen dat mijn zoon gaat praten’, vroeg hij mij na afloop van een training, ‘moet ik dan ook zwijgen?’ ‘Zeker’, antwoordde ik hem, ‘maar niet als truc, maar als een oprechte manier om met je zoon om te gaan. Zolang hij namelijk van jou moet praten, zal hij het niet doen. Pas als hij niet hoeft te praten, pas als hij kan merken dat je hem ook accepteert als hij zwijgt, pas dan kan hij de ruimte ervaren om te praten. Niet omdat hij het moet, niet om aan jouw verwachtingen te voldoen, maar omdat hij dat zelf wil.’ En dus sprak vader met zijn zoon af, dat ze op een zaterdag in de volkstuin zouden gaan werken. En uiteraard had vader zich voorgenomen niet te praten.
Zo gezegd, zo gedaan. In het begin was de vader natuurlijk gespannen. Zou zijn zoon gaan praten? O, nee, daar moest hij zich nou juist geen zorgen over maken. Hij moest juist proberen `ontspannen` te zwijgen. Als zijn zoon zou zwijgen, dan zou dat oké zijn. Zo speelde zich in het hoofd van de vader een interne dialoog af. `En,` zo vertelde hij mij later, `op het moment dat ik het hele probleem van zwijgen en praten vergeten was - ik was lekker aan het werk, de zon scheen, ik was een grote struik aan het snoeien, ik ging helemaal in mijn werk op en was zelfs mijn zoon vergeten - op dat moment begon mijn zoon te praten. Het was net alsof er een dam was doorgebroken. Hij bleef praten. Ik hoefde niets meer te vragen.’
Berthold Gunster
Ja-maar ik ben wel leraar
Uitgeverij Quirijn, 2007